Een nieuwe institutie?

Instituties. Mooie dingen. Ze regelen ons gedrag en (dus) ons maatschappelijk verkeer. Er zijn er een heleboel; en dan bedoel ik een heleboel. Van de gemeenschappelijke taal en de mores – normen en waarden – tot en met ‘het onderwijs’, ‘de politiek’ en ‘het leger’. O, ‘het gezin’ is er ook een.

Instituties regelen sociale groepen. Da’s zowat de bondigste omschrijving die erbij hoort. Instituties staan nooit los van de samenleving. Ze zijn bijvoorbeeld gekoppeld aan de mogelijkheden die een samenleving heeft. In de vroege middeleeuwen worden arbeidstijden geregeld door het beschikbare (dag)licht. Arbeid was ‘gewoon onderdeel van het leven’. Met de komst van kunstlicht treedt de scheuring in, die tijdens de Industriële Revolutie een versnelling doormaakt. Arbeid en niet-arbeid raken – vooralsnog definitief – gescheiden.

Momenteel lijkt die scheiding ter discussie te komen staan.

Het was de produktiewijze – ‘in de fabriek’ en ‘op het kantoor’ – die vereiste dat werkers bij elkaar kropen, omdat daar de produktiemiddelen – de machines, gereedschappen, energie en licht – waren te vinden. Die industrialisatie is vanwege die scheuring een ‘revolutie’. De samenleving ging op z’n kop. Nieuwe verbanden en oplossingen waren nodig. Het paradigma wisselde.

Het bijzondere is dat we nu lijken terug te wisselen. Dat heeft alles te maken met het einde van de industrialisatie-ontwikkeling. Door mechanisering is daarin steeds minder mens nodig. Tegelijk ontwikkelde zich een vraag naar kenniswerkers en groeide de zakelijke dienstverlening. Koppel daaraan het nu beschikbare internet wat op grote afstand werken mogelijk maakt en het plaatje ontwikkelt zich.

Thuiswerken, het nieuwe werken: namen voor situaties waarin wonen en werken weer in elkaars nabijheid komen, in elk geval fysiek. Vooralsnog vooral een nieuwe vórm. Zeker de wereld van de zzp’ers is alweer een stap verder. Velen van hen werken in een context die vroeg-middeleeuws is: arbeid en huishouden zijn weer kort op elkaar betrokken. Werktijd en vrije tijd lopen door elkaar. Saillant, die situatie is niet per sé een vooruitgang. De ‘natuurlijke rem’ van daglicht bestaat immers niet meer.

Eigenlijk zou je nu een strijd om instituties verwachten. Mogelijkerwijs gebeurt dat al. Zeker de discussies over de positie van zzp’ers lijken daar op te wijzen. Waar zo’n twee eeuwen geleden de vakbonden ontstonden als tegenmacht tegen ongebreidelde wanorde – ten koste van arbeiders – en in het belang van díe groep, zo is er nu weer zo’n discussie nodig. Tóen waren het de vragen naar wat arbeid precies was, tot waar dat wiens verantwoordelijkheid was, wat wel en wat niet beloond moest worden.

Diezelfde vragen zijn ook nu aan de orde.

De kern is: wat is arbeid? Wat is de waarde van wat? Dat is abstract. Maar in een samenleving die beloont op basis van industriële verhoudingen is het niet (goed) mogelijk te denken en belonen op basis van een nieuw criterium. Terwijl dat wel noodzakelijk gevonden zal móeten worden omdat er steeds minder ‘beloonbaar werk’ – in dat paradigma – te vinden is. De huidige crisis is deels daaraan te wijten.

Die herdefiniëring zal een oplossing moeten bieden voor het ontstaan van een genetwerkte (dus gefragmenteerde) arbeidsomgeving. Alsof dat nog niet genoeg is: ook het betaalbaar geachte werk verandert. Betaalbaar was wat winstgevend was voor de werkgever-producent. Die situatie loopt ten einde nu robots meer zullen worden ingezet.

Dé vraag is wat de grondslag moet zijn voor ‘waarde(ring)’. Wellicht moet dat maatschappelijke inzet worden (en dan niet al die (semi-)professionele verbanden van mensen die belangrijk willen zijnn en feitelijk voor zichzelf, vermomd, aan het geld verdienen zijn). Nee, wat doe je altruístisch voor ‘de samenleving’?